Gewone schorpioenvlieg Panorpa communis
Twee soorten schorpioenvliegen komen in Nederland heel erg veel voor: Panorpa communis en Panorpa vulgaris. Zowel de wetenschappelijk naam communis als vulgaris betekenen gewoon, algemeen. Waarom nu juist deze de "gewone" schorpioenvlieg wordt genoemd is dan ook een raadsel. Feit is dat maar weinigen de moeite nemen om de soort exact te bepalen. En de gemiddelde natuurliefhebber vindt het genoeg te weten dat het om "de" schorpioenvlieg gaat. De spanwijdte van de gewone schorpioenvlieg is ongeveer 35 mm. Hij laat zich lang zien: van eind april tot begin oktober. En dat geldt ook voor zijn vulgaire tegenhanger. De paring vindt plaats op een blad van een plant. Het mannetje grijpt het vrouwtje vast met zijn schorpioenenstaart. Dan spuugt hij een bruine substantie op het blad. Tijdens het paren drinkt het vrouwtje dit op. Spuugt het mannetje niet, dan begint ze hem uit te zuigen. Na de paring legt het vrouwtje de eitjes in de bodem. Daar leven de larven vooral van aas, maar ook wel van rottende plantendelen. De larven lijken veel op een rups, maar ze hebben drie paar echte poten en 8 paar schijnpoten. Ze worden ongeveer 20 mm lang. De larve verpopt ondergronds.
In Nederland komen 5 soorten schorpioenvliegen voor. En die lijken allemaal sterk op elkaar. Eén soort is zo zeldzaam dat het de vraag is of hij wel bij ons voorkomt. Het is een soort die leeft in bergachtig gebied. Blijven vier soorten over, allemaal gewoon. De mannetjes kun je betrouwbaar uit elkaar houden door te kijken naar de stekel aan het einde van de schorpioenenstaart. Bij vrouwtjes gaat dat niet op, dus moet je naar andere factoren kijken. Allereerst hebben we de roodkopschorpioenvlieg (Panorpa cognata). Die is gemakkelijk te herkennen, want hij heeft een rode kop. De andere soorten hebben allemaal een zwarte kop. De Duitse schorpioenvlieg heeft gevlekte vleugels, maar geen duidelijke aaneengesloten dwarsband. De weideschorpioenvlieg (Panorpa vulgaris) en de gewone schorpioenvlieg (Panorpa communis) hebben beide een dwarsband op de voorvleugel. Het verschil tussen die twee soorten zit in de wortelvlek. Als je de vleugel langs loopt en je begint bij de aanhechting aan het lichaam, dan heet de eerste de beste vlek die je tegenkomt de wortelvlek. Bij beide soorten is die vaak klein. Maar bij de gewone schorpioenvlieg is die kleiner. Bijna altijd blijft het vlekje binnen één cel in de vleugel. Soms loopt het vlekje iets door in de tweede cel, maar die tweede cel wordt nooit helemaal opgevuld. Bij de weideschorpioenvlieg bestaat het vlekje uit minstens twee, geheel opgevulde cellen.