Weideschorpioenvlieg Panorpa vulgaris
Schorpioenvliegen behoren tot een zeer kleine insectenorde. In Europa komen maar zo'n 30 soorten voor. Waar de naam vandaan komt is duidelijk: de mannetjes hebben een schorpioenachtige punt aan het achterlijf. De vrouwtjes hebben een achterlijf dat gewoon eindigt in een punt. Schorpioenvliegen leven meestal van rottende planten en fruit, maar zuigen ook wel reeds dode insecten uit. Ondanks de naam hebben schorpioenvliegen niet veel met echte vliegen te maken: zij hebben twee paar vleugels, waar vliegen maar één paar bezitten.
In Nederland komen 5 soorten schorpioenvliegen voor. En die lijken allemaal sterk op elkaar. Eén soort is zo zeldzaam dat het de vraag is of hij wel bij ons voorkomt. Het is een soort die leeft in bergachtig gebied. Blijven vier soorten over, allemaal gewoon. De mannetjes kun je betrouwbaar uit elkaar houden door te kijken naar de stekel aan het einde van de schorpioenenstaart. Bij vrouwtjes gaat dat niet op, dus moet je naar andere factoren kijken. Allereerst hebben we de roodkopschorpioenvlieg (Panorpa cognata). Die is gemakkelijk te herkennen, want hij heeft een rode kop. De andere soorten hebben allemaal een zwarte kop. De Duitse schorpioenvlieg heeft gevlekte vleugels, maar geen duidelijke aaneengesloten dwarsband. De weideschorpioenvlieg (Panorpa vulgaris) en de gewone schorpioenvlieg (Panorpa communis) hebben beide een dwarsband op de voorvleugel. Het verschil tussen die twee soorten zit in de wortelvlek. Als je de vleugel langs loopt en je begint bij de aanhechting aan het lichaam, dan heet de eerste de beste vlek die je tegenkomt de wortelvlek. Bij beide soorten is die vaak klein. Maar bij de gewone schorpioenvlieg is die kleiner. Bijna altijd blijft het vlekje binnen één cel in de vleugel. Soms loopt het vlekje iets door in de tweede cel, maar die tweede cel wordt nooit helemaal opgevuld. Bij de weideschorpioenvlieg bestaat het vlekje uit minstens twee, geheel opgevulde cellen.